Dutch grammar

Pronouns in Dutch

Personal Subject Pronouns

• Ik — I
• Jij — You
• U — You (formal)
• Hij — He
• Zij — She
• Wij — We
• Jullie — You (plural)
• Zij — They

Object & Indirect Object Pronouns

• Mij — Me
• Jou — You
• U — You (formal)
• Hem — Him
• Haar — Her
• Ons — Us
• Jullie — You (plural)
• Hen — Them

Neutral Pronoun

• Het — It

Colloquial Forms

• Je = Jij / Jou
• Ze = Zij
• Me = Mij
• We = Wij

Colloquial Examples

• Ik zie jou = Ik zie je
• Jij ziet mij = Je ziet me
• Zij zien jou = Ze zien je

Vocabulary

• Geven — To give
• Het kado — Present

Exercise A: Translate to English

1. Ik geef de aardige man een groot kado.
2. Hij geeft mij een nieuwe fiets.
3. Wij zien hen goed.
4. Wat wil ze?
5. Waarom lopen ze snel?
6. U ziet haar niet.
7. We geven het hen.
8. Ze zien het niet.
9. Het is goed.

Exercise B: Translate to Dutch

1. I see her.
2. Her dog sees me well.
3. You give me a present.
4. They see it.
5. What does she give him?
6. Why don’t you see it?
7. They give me her.

Solutions to Exercise A

1. I give the nice man a big present.
2. He gives me a new bike.
3. We see them well.
4. What does she want?
5. Why do they walk fast?
6. You don’t see her.
7. We give it to them.
8. They don’t see it.
9. It is good.

Solutions to Exercise B

1. Ik zie haar.
2. Haar hond ziet mij / me goed.
3. Je geeft mij / me een kado.
4. Zij / Ze zien het.
5. Wat geeft zij / ze hem?
6. Waarom zie jij / je het niet?
7. Ze geven mij / me haar.